Bundes-gerichtshof accepteert Nederlandse ‘verklaring voor recht’-praktijk

Weg en Wagen 89 | Februari 2020 | Jaargang 34

Bundesgerichtshof accepteert Nederlandse ‘verklaring voor recht’-praktijk  

In de Duitse opvattingen over de ‘verklaring voor recht-procedure is verandering gekomen. In zijn arrest van 25 juli 2019 verklaart het Bundesgerichtshof, dat een dergelijke procedure leidt tot schorsing van de (latere) claimprocedure. Wat betekent dit voor de Nederlandse rechtspraktijk?

Forumshopping

In de Nederlandse rechtspraak wordt het begrip ‘met opzet gelijkgestelde schuld’ (ook wel bewuste roekeloosheid genoemd) anders geïnterpreteerd dan in andere landen. Een direct gevolg van de Nederlandse benadering is, dat de aansprakelijkheid van de vervoerder in vrijwel alle gevallen is gelimiteerd tot de limiet en een doorbraak van de limiet dan niet voorkomt. Voor een vervoerder is het dus gunstig om schadeclaims voor de Nederlandse rechter uit te vechten. Daar tegenover staat dat een ladingbelanghebbende (of diens verzekeraar) een voorkeur voor bijvoorbeeld de Duitse rechter zal hebben.

In Duitsland wordt namelijk vaker wel dan niet aangenomen dat de vervoerder met aan opzet gelijkgestelde schuld heeft gehandeld en dus wel volledig aansprakelijk is voor de schade.

De verklaring voor recht: geliefd middel of ‘holländischer Trick’?

Daarom is een verklaring voor recht procedure in Nederland een geliefd middel voor vervoerders (en hun verzekeraars) om veilig te stellen dat zij maar beperkt aansprakelijk zijn. Dit leidt tot een wedloop naar de rechter: wie het eerst komt, die het eerst maalt. Artikel 31 lid 2 CMR bepaalt dat er geen twee rechtsvorderingen over hetzelfde onderwerp tussen partijen aanhangig gemaakt kunnen worden. Een later aangeroepen rechter in een ander land is niet meer bevoegd om over de zaak te oordelen. Omdat een verklaring voor recht dagvaarding in Nederland vrij summier kan zijn en alle bij het vervoer betrokken partijen redelijk eenvoudig en zonder gevolgen voor de kosten als medegedaagden in de procedure mee kunnen worden genomen, wint ‘Nederland’ deze wedloop vrijwel altijd.

In Duitsland vinden velen de verklaring voor recht praktijk een ‘holländischer Trick’ of een ‘atypische manipulatie’ van de CMR-regels.[1] In 2003 heeft het BGH dan ook geoordeeld dat een eerder aanhangig gemaakte verklaring voor recht procedure niet in de weg staat aan een latere Duitse ladingschadeprocedure.[2] Daarmee was een vonnis in een Nederlandse verklaring voor recht procedure in Duitsland niets meer waard. Alleen bij executiegeschillen in Nederland kon een verklaring voor recht de vervoerder nog baten. Duitsland was daarmee een Sonderweg ingeslagen. Rechters in vele andere landen hadden de verklaring voor recht in CMR zaken namelijk wel geaccepteerd.

Interzuid en het einde van de Duitse Sonderweg

Het begin van het einde voor deze Duitse Sonderweg was de zaak Interzuid.[3] In deze zaak heeft het Europese Hof van Justitie zich in 2013 uitgelaten over de Duitse CMR jurisprudentieCreatief omdat, het Europese Hof alleen over EU-recht gaat en het CMR-verdrag een internationaal verdrag is. Het Europese Hof kan geen rechtsvragen over het CMR-verdrag beantwoorden. De voorleggende rechtbank had haar vragen echter in het kader van de EEX-Verordening geplaatst.

Het Europese Hof heeft geoordeeld dat de toepassing van bijzondere verdragen zoals het CMR-verdrag geen afbreuk mag doen aan de beginselen van de justitiële samenwerking in de Europese Unie en dat het CMR-verdrag alleen binnen de doelstellingen van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen en het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling toegepast mag worden. Het Europese Hof kwam tot de conclusie dat de Duitse uitleg dat een eerder aanhangige verklaring voor recht niet aan de latere schadeclaimprocedure in de weg staat, deze beginselen niet eerbiedigt.  

Het heeft nog meer dan vijf jaar na het Interzuid arrest geduurd totdat de kwestie opnieuw bij het BGH terecht kwam. In een recent arrest neemt BGH thans uitdrukkelijk afstand van zijn oude jurisprudentie. Het oordeelt dat een in Nederland aanhangig gemaakte negatieve ‘verklaring voor recht’-procedure en een Duitse ladingsschadezaak hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Het BGH had ook weinig andere keus na de arresten van het Hof van Justitie in de Interzuid zaak en de eerdere TNT/AXA zaak.

De casus[4]

In de zaak die aan het BGH arrest ten grondslag liegt, ging het om een transport van Apple telefoons van Duiven in Nederland naar Frankfurt a.M. in Duitsland. De afzender gaf het transport in opdracht  aan Kuehne + Nagel S.a.r.l, die het vervoer aan een Nederlandse concernvennootschap, Kuehne + Nagel Logistics B.V. had uitbesteed. Kuehne + Nagel Logistics gaf de vervoersopdracht door aan een derde partij, AirCargo Transport GmbH, die het vervoer heeft uitgevoerd. Op 16 september 2016 werd onderweg een gedeelte van de lading gestolen. Hoe dat gebeurd is, blijkt vreemd genoeg niet uit de Duitse vonnissen, terwijl het wel vermeldenswaardig is. De dieven hebben namelijk gebruik gemaakt van de ‘Roemeense methode’ en de lading uit de rijdende vrachtwagen gestolen.   

De juridische strijd barstte los nadat de assuradeur van Kuehne + Nagel met sommatie van 16 mei 2017 de volledige schade van ruim EUR 250.000,00 van AirCargo had geëist. AirCargo werd daardoor wakker. Op 20 juli 2017 bracht zij een verklaring voor recht dagvaarding in Nederland uit. Zij heeft o.a. de twee K+N vennootschappen en de assuradeur gedagvaard. AirCargo eiste verklaring voor recht dat zij op grond van art. 17, 23 CMR alleen aansprakelijk is voor de CMR limiet.

De transportverzekeraar van K+N (dus niet de assuradeur) dagvaardde AirCargo enkele dagen later – op 28 juli 2017 – in Duitsland en vorderde daar de volledige schade. De transportverzekeraar stelt dat de schadeclaim aan hem is gecedeerd althans op grond van subrogatie op hem is overgegaan. De feitelijke vervoerder betoogde in deze Duitse procedure dat de eerder uitgebrachte verklaring voor recht dagvaarding ertoe leidt dat de Duitse rechtbank het geding dient te schorsen totdat in Nederland over de zaak is beslist.

De Duitse rechtbank in eerste aanleg (het Landgericht Kleve) ging hierin mee en schorste de procedure. De eisende transportverzekeraar ging hiertegen in hoger beroep, echter zonder succes. Er werd wel cassatie naar het BGH opengesteld.

Het BGH arrest van 25 juli 2019

Het BGH is kort en duidelijk in zijn arrest.[5] Het constateert dat een negatieve verklaring voor recht procedure en de ladingsvordering dezelfde zaak zijn zoals bedoeld in art. 31 (2) CMR. Het refereert aan zijn eerdere jurisprudentie en neemt daar uitdrukkelijk afstand van. Het BGH stelt vast dat voor CMR-zaken die ook onder de Brussel I bis Verordening vallen de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie leidend is. Art. 31 (2) CMR is zo uit te leggen dat daarmee de uitkomsten worden bereikt als in de Brussel I bis Verordening is voorzien. Dat betekent dus het voorkomen van parallelle procedures en eerbied voor gerechtelijke procedures in een ander lidstaat. En voilà: de baan is vrij voor de verklaring voor recht.

Art. 31 (2) CMR bepaalt dat in het geval al een andere procedure in gang is gezet, ‘geen nieuwe vordering omtrent hetzelfde onderwerp’ ingesteld kan worden bij een andere rechter. De tweede rechter wijst dan de zaak als niet ontvankelijk af cq. verklaart zich onbevoegd. Het BGH gooit het nu over een andere boeg en refereert aan de regeling in de Brussel I bis Verordening voor parallelle procedures. Art. 29 Brussel I bis Verordening bepaalt dat, in geval van parallelle procedures, de tweede rechter de zaak schorst totdat de bevoegdheid van de eerste rechter vaststaat. Het BGH past deze regeling binnen het kader van de CMR toe en stelt dat indien een verklaring voor recht procedure en een schadeclaimprocedure parallel lopen, de later aangeroepen rechter de zaak schorst totdat over de eerdere verklaring voor recht is beslist. 

Procesrechtelijke complicaties

Er deden zich in deze zaak nog een aantal interessante procesrechtelijke complicaties voor. Allereerst valt deze zaak niet helemaal in het stramien van art. 31 (2) CMR. De partijen van de Nederlandse en van de Duitse procedure zijn immers niet identiek. Eiser in de Duitse procedure is de ladingverzekeraar die de vordering van K+N via de assuradeur had overgenomen. De ladingverzekeraar is echter helemaal geen partij bij de Nederlandse verklaring voor recht procedure.  De feitelijke vervoerder had in Nederland namelijk de assuradeur (en de K+N vennootschappen) gedagvaard.

De Duitse rechter heeft (in alle drie instanties) aangenomen dat het hier gaat om twee met elkaar samenhangende procedures en de Duitse procedure geschorst totdat in Nederland een eindvonnis is uitgesproken. Dit werd gebaseerd op Art. 30 (1) Brussel I bis Verordening die bepaalt dat indien twee met elkaar samenhangende procedures in verschillende lidstaten aanhangig gemaakt zijn, de rechter waar de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, de procedure mag schorsen. De rechter is in dat geval dus niet tot schorsing verplicht (zoals bij parallelle procedures tussen dezelfde partijen), maar maakt een afweging of schorsing voor een goede rechtsbedeling nuttig is. Omdat de CMR geen regeling over samenhangende procedures kent, was art. 30 (1) Brussel I bis Verordening zonder meer van toepassing.  

Nog tijdens de Duitse procedure in eerste aanleg had de Nederlandse rechter de Nederlandse verklaring voor recht afgewezen.[6] Dit met de redenering dat Air Cargo geen belang had bij haar verklaring voor recht omdat de in Nederland gedagvaarde partijen geen vorderingsrechten (meer) tegenover AirCargo pretenderen. Alleen de ladingverzekeraar eist schadevergoeding, maar die is juist niet bij de verklaring voor recht betrokken. In de Duitse procedure werd daarom (in eerste aanleg) gesteld dat er geen parallelle procedures meer waren. Echter, AirCargo heeft in Nederland hoger beroep ingesteld en deze procedure loopt nog. Zodoende werd in Duitsland in hoger beroep en in cassatie geoordeeld dat de procedure in Nederland nog steeds loopt, zodat er nog steeds sprake was van parallelle procedures.

Verder kwam in Duitsland nog aan de orde of de feitelijke vervoerder niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn verweer dat er sprake is van twee parallelle procedures vanwege misbruik van recht. AirCargo had namelijk toen zij de sommatie van de assuradeur ontving, tot twee keer toe respijt gevraagd voor haar inhoudelijke reactie op de sommatie. Deze tijd heeft zij benut voor het uitbrengen van de verklaring voor recht dagvaarding in Nederland. Deze slimmigheid was voor de Duitse rechter echter onvoldoende om misbruik van recht aan te nemen.

Tenslotte: het BGH heeft het hoger beroep vonnis op een proces technisch punt gecasseerd. De hoger beroep rechter had namelijk niet zelf tot de afweging mogen komen of de Duitse procedure geschorst diende te worden. De hoger beroep rechter had de zaak hiervoor aan de rechter in eerste aanleg terug moeten verwijzen. Het BGH heeft dit nu alsnog gedaan. Het Landgericht Kleve zal nu het uiteindelijke oordeel moeten vellen over de schorsing van de Duitse procedure in afwachting van het Nederlandse hoger beroep.   

In deze concrete zaak is het laatste woord nog niet gesproken. De Duitse rechter moet nog beoordelen of er aanleiding is om de zaak te schorsen. En in Nederland moet nog worden bezien of er voldoende belang bij de verklaring voor recht is.

Conclusie

De hoogste Duitse rechter, het Bundesgerichtshof, is ‘om’: een eerder aanhangige Nederlandse verklaring voor recht procedure stopt een latere Duitse procedure waarin de volledige schade van de vervoerder gevorderd wordt.[7] In het verleden had het BGH juist het tegenovergestelde standpunt ingenomen en geoordeeld dat een negatieve verklaring voor recht procedure niet dezelfde zaak is als de ladingschadeprocedure. In een – pas recentelijk gepubliceerd - arrest van 25 juli 2019 geeft de BGH deze oude jurisprudentie uitdrukkelijk op. Het BGH volgt daarmee de door het Europese Hof van Justitie in de zaken TNT/AXA[8] en Interzuid[9] uitgezette lijn. Daarmee heeft de verklaring voor recht weer vrije baan in Nederlands-Duitse CMR schades. 

                       
Voetnoten
1.  Zie over de achtergrond van de Duitse jurisprudentie Haak, Jurisdictieperikelen in het internationaal wegvervoer: het einde van het sprookje van de verklaring voor recht? ETL 2004, 137
2. BGH 20 november 2003, hierover in het Nederlands o.a. M.A.W. van Maanen, De verklaring voor recht door de Nederlandse wegvervoerder, revisited, NTHR 2004, 108; U. Acker, Het einde van de verklaring voor recht procedure nabij? JutD 26 februari 2004, blz 17
3. Over de Interzuid zaak C. ten Bruggencate, Weg en Wagen 2014, nr. 73
4. De feiten in de Duitse uitspraken zijn vrij beknopt en de uitspraak is geanonimiseerd. De aanvullende gegevens heb ik  - met dank aan mr. D. den Teuling - aan de niet gepubliceerde Nederlandse uitspraak Rbank Gelderland, 23 mei 2018, ontleend.   
5. BGH 25 juli 2019
6. Vonnis Rbank Gelderland 23 mei 2018, niet gepubliceerd

7. BGH 25 juli 2019
8. Hof van Justitie EU, 4 mei 2010, C-533/08 (TNT/AXA)
9. Hof van Justitie EU, 19 december 2013, C-452/12 (Nipponkoa /Interzuid)

                             
       





      h1, h2, h3, h4, h5 { font-weight: bold !important; } h1, h2, h3 { font-size: 18px !important; } h4, h5 { font-size: 16px !important; } Print Friendly and PDF
      Bundes-gerichtshof accepteert Nederlandse ‘verklaring voor recht’-praktijk
      Ute Acker (Advocaat & Rechtsanwältin DVDW Advocaten) 31 januari 2020


      Deel deze post
      ArchiEF

      Emballage op reis – er komt veel bij kijken
      Weg en Wagen 89 | Februari 2020 | Jaargang 34