Ladingschade: de rol van de vrachtbrief bij bewijslevering

Weg en Wagen 93 | Juni 2021 | Jaargang 35
Inleiding

“Goed erin; goed eruit!”. Deze welbekende kreet van Claringbould vat de hoofdverplichting van de vervoerder samen. De vervoerder is gehouden de ten vervoer ontvangen goederen zonder vertraging ter bestemming af te leveren in de staat waarin hij deze heeft ontvangen.[1] Is sprake van ladingschade ontstaan tijdens het vervoer, dus “goed erin; slecht eruit”, dan is de vervoerder daarvoor aansprakelijk, behoudens een beroep op een ontheffingsgrond. Maar wie moet de ladingschade bewijzen en op welke manier moet dat worden gedaan?

De hoofdregel van het Nederlandse bewijsrecht is neergelegd in art. 150 Rv. Hierin is bepaald dat degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, het bewijs daarvan moet leveren. Ook wel (onnauwkeurig) samengevat met “wie stelt, bewijst”. Deze hoofdregel brengt met zich mee dat op de afzender de last rust om te bewijzen dat er ladingschade is ontstaan tijdens het vervoer. Deze bewijslast lijkt ook te volgen uit het CMR-verdrag zelf. Artikel 18 CMR bepaalt namelijk dat op de vervoerder het bewijs rust van de feiten die ten grondslag liggen aan overmacht of een ontheffingsgrond. Dit impliceert dat de afzender eerst moet bewijzen dat sprake is van ladingschade in de zin van art. 17 lid 1 CMR.

De afzender moet dus de ladingschade bewijzen. Maar hij hoeft niet te bewijzen wat de oorzaak is van de ladingschade. Dit betekent dat hij ermee kan volstaan te bewijzen dat (i) de goederen in goede staat zijn meegegeven aan de vervoerder en (ii) de vervoerder de goederen beschadigd, of in het geheel niet, heeft afgeleverd. Bij die bewijslevering kan de vrachtbrief een belangrijke rol spelen.      

CMR-vrachtbrief

Uit artikel 2.13 Wet wegvervoer goederen volgt dat bij beroepsgoederenvervoer verplicht een vrachtbrief moet worden opgemaakt. Dit is een publiekrechtelijke verplichting, die geldt in de verhouding tussen vervoerder en overheid. Uit artikel 4 CMR volgt dat de vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een vrachtbrief. Dit is een civielrechtelijke verplichting die geldt tussen de vervoerder en zijn afzender. Artikel 4 CMR bepaalt daarbij dat de afwezigheid van een vrachtbrief de geldigheid van de vervoerovereenkomst niet aantast.

De vrachtbrief heeft een belangrijke bewijsfunctie. Deze bewijsfunctie is onder meer vastgelegd in artikelen 8, 9 en 30 CMR. Op grond van artikel 8 lid 1 CMR is de vervoerder gehouden bij inontvangstneming van de goederen de uiterlijke staat van de goederen en hun verpakking te onderzoeken. Hij dient eventuele afwijkingen ten aanzien van de uiterlijke staat van de goederen en van hun verpakking aan te tekenen op de vrachtbrief. Artikel 9 lid 2 CMR bepaalt vervolgens dat bij gebreke van vermelding in de vrachtbrief van gemotiveerde voorbehouden van de vervoerder wordt vermoed, dat de goederen en hun verpakking in uiterlijk goede staat waren op het ogenblik van de inontvangstneming door de vervoerder en dat het aantal colli in overeenstemming was met de opgaven in de vrachtbrief. Artikel 9 lid 1 CMR bepaalt bovendien dat de vrachtbrief volledig bewijs levert, behoudens tegenbewijs, van de voorwaarden van de vervoerovereenkomst en van de ontvangst van de goederen door de vervoerder. Artikel 30 CMR heeft daarentegen betrekking op de aflevering van de goederen. Kort gezegd dient de geadresseerde bij zichtbare verliezen of beschadigingen uiterlijk op het ogenblik van de aflevering, en bij onzichtbare verliezen of beschadigingen binnen zeven dagen na de aflevering, een voorbehoud te maken waarin de algemene aard van het verlies of de beschadiging is aangegeven. Laat de geadresseerde dat na, dan wordt hij behoudens tegenbewijs geacht de goederen te hebben ontvangen in de staat als omschreven in de vrachtbrief.

Deze artikelen beïnvloeden dus de bewijslast. Bij gebreke van een bijzonder voorbehoud wordt vermoed dat de vervoerder de goederen heeft overgenomen in de staat en hoeveelheid als omschreven in de vrachtbrief en de goederen in diezelfde staat en hoeveelheid heeft afgeleverd. Dit vermoeden is overigens niet hetzelfde als het bewijs dat de goederen zich bevonden in de staat en de hoeveelheid als omschreven in de vrachtbrief. Het bewijsvermoeden leidt er alleen toe dat de bewijslast verschuift naar de andere partij.

Maar let op, niet ieder document dat is opgemaakt in het kader van het vervoer kan worden aangemerkt als een vrachtbrief in de zin van art. 4 CMR.[2] Indien een document niet kan worden aangemerkt als een vrachtbrief, dan kan de afzender geen gebruik maken van de bewijsvermoedens van artikelen 8, 9 en 30 CMR. Zo blijkt ook uit een recent arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden.[3]

BVM Trade/Vervoerder (Hof Arnhem-Leeuwarden)

BVM Trade gaf opdracht aan een niet met naam genoemde vervoerder om een partij snoepgoed te vervoeren van laadadres Katjes in Potsdam, Duitsland naar losadres Bos-Gooiland in Veenendaal, Nederland. Dit vervoer werd uitbesteed aan de Poolse vervoerder Fida. De zending snoepgoed was verpakt in 26 dozen en had een gewicht van 10.428 kg.

Fida nam de zending van Katjes in ontvangst en leverde deze op 12 april 2017 af aan Bos-Gooiland. Bij aflevering werd vochtschade aan het snoepgoed vastgesteld. Om deze reden liet ontvanger Bos-Gooiland de volledige zending snoepgoed vernietigen. BVM Trade stelde daarop de vervoerder aansprakelijk voor de schade ad € 7.821, omdat de vochtschade tijdens het vervoer zou zijn ontstaan. De vervoerder wees aansprakelijkheid af. Volgens hem was de zending al nat bij belading in Potsdam en was de vochtschade dus niet tijdens het vervoer ontstaan.

BVM Trade nam geen genoegen met deze reactie en startte een procedure tegen de vervoerder bij de Kantonrechter. Volgens de Kantonrechter diende BVM Trade te bewijzen dat de zending tijdens het vervoer nat was geworden. Dat bewijs had BVM Trade volgens de Kantonrechter niet geleverd en om die reden werd de vordering afgewezen. Met dat oordeel was BVM Trade het niet eens en zij ging daarom hiertegen in hoger beroep bij het Hof Arnhem-Leeuwarden.

Volgens het Hof is op grond van artikel 17 lid 1 CMR de vervoerder in beginsel aansprakelijk voor beschadiging van de vervoerde goederen ontstaan tussen het moment van inontvangstneming van de goederen en het moment van aflevering. Dit betekent volgens het Hof dat de vervoerder aansprakelijk is, indien de goederen nog geen waterschade hadden toen ze door de vervoerder in ontvangst werden genomen en wel toen ze bij Bos-Gooiland werden afgeleverd.

De eerste vraag die door het Hof wordt beantwoord is of de zending snoepgoed met vochtschade was afgeleverd aan Bos-Gooiland. De vervoerder stelt van niet. Daarbij doet de vervoerder een beroep op het bewijsvermoeden van artikel 30 lid 1 CMR. Er zou namelijk door de geadresseerde geen voorbehoud zijn gemaakt op de ‘vrachtbrief’ die de zending zou hebben begeleid. Het Hof gaat daar evenwel niet in mee. Ten eerste is naar het oordeel van het Hof van belang dat de ’vrachtbrief’ die de zending begeleidde, geen vrachtbrief is in de zin van artikel 4 CMR. Het is namelijk een document dat is afgegeven ter uitvoering van de EG-Verordening tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten. Het document was niet afgegeven ter uitvoering van de CMR en voldeed ook niet aan de eisen van artikel 6 CMR. En dat betekent volgens het Hof dat de vervoerder geen beroep kan doen op het bewijsvermoeden dat voortvloeit uit de CMR. Bovendien had de vervoerder zelf verklaard dat de zending al vochtig was bij belading, waren er foto’s waarop de schade te zien was en had de als getuige gehoorde bestuurder van Bos-Gooiland verklaard dat de zending bij aflevering “nat, vochtig, vies en ondeugdelijk” was. Daarmee staat volgens het Hof vast dat de zending snoepgoed nat was bij aflevering aan Bos-Gooiland.

Echter, volgens het Hof staat niet vast dat de zending zonder waterschade is meegegeven aan de vervoerder. Het Hof geeft BVM Trade dan ook opdracht om bewijs te leveren van haar stelling dat het snoepgoed in droge toestand is meegegeven aan de vervoerder. Slaagt BVM Trade in deze bewijslast, dan zal de vervoerder de schade alsnog moeten vergoeden aan BVM Trade.

Commentaar

De afzender moet de ladingschade bewijzen. Dat doet hij door te bewijzen dat (i) de goederen in goede staat zijn meegegeven aan de vervoerder en (ii) de vervoerder de goederen beschadigd of in het geheel niet heeft afgeleverd. Voor het Hof stond vast dat het snoepgoed met vochtschade was afgeleverd aan Bos-Gooiland. Het was alleen niet duidelijk of het snoepgoed met vochtschade aan de vervoerder was meegegeven. Het Hof heeft BVM Trade dan ook terecht opdracht gegeven het bewijs te leveren van haar stelling dat het snoepgoed nog geen vochtschade had toen het aan de vervoerder werd meegegeven. 

Bijzonder aan deze zaak is dat er geen vrachtbrief was afgegeven. Dat doet de vraag rijzen of het oordeel van het Hof anders had geluid indien er wel een vrachtbrief was afgegeven. Ik meen van wel, althans als de vervoerder geen voorbehoud zou hebben gemaakt op de vrachtbrief ten aanzien van de vochtschade. De vervoerder is immers op grond van art. 8 lid 1 CMR gehouden bij de inontvangstneming van de goederen de uiterlijke staat van de goederen en hun verpakking te onderzoeken. Stelt de vervoerder vochtschade vast, dan dient hij daartoe een voorbehoud op te nemen in de vrachtbrief. Doet hij dat niet, dan wordt vermoed dat de goederen en hun verpakking in uiterlijk goede staat waren op het ogenblik van de inontvangstneming door de vervoerder. Het ligt dan op de weg van de vervoerder om dit vermoeden te weerleggen door te bewijzen dat, ondanks het ontbreken van een voorbehoud in de vrachtbrief, het verlies van of de beschadiging aan de goederen zich heeft voorgedaan voordat de vervoerder de goederen in ontvangst had genomen. In een dergelijk geval had het Hof dus aan de vervoerder een bewijsopdracht moeten geven en niet aan BVM Trade.

En wat als de vervoerder wél een voorbehoud had opgenomen in de vrachtbrief? In dat geval vervalt het vermoeden van artikel 9 lid 2 CMR dat de goederen in goede staat zijn ontvangen door de vervoerder. De afzender, in dit geval BVM Trade, zal dan alsnog het bewijs moeten leveren dat de goederen wél in goede staat zijn meegegeven aan de vervoerder. De uitkomst van het arrest zou in dat geval dus niet anders zijn geweest.

                       
Voetnoten
1. M.H. Claringbould, Toelichting op de AVC 2002, bij art. 9 lid 2, p.108.
2. Zie o.m. Hoge Raad 23 januari 1987, S&S 1987, 130. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2002, S&S 2002, 136.
3. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2020, S&S 2020, 66.

                             
       





      h1, h2, h3, h4, h5 { font-weight: bold !important; } h1, h2, h3 { font-size: 18px !important; } h4, h5 { font-size: 16px !important; } Print Friendly and PDF
      Ladingschade: de rol van de vrachtbrief bij bewijslevering
      mr. Leendert van Hee (Advocaat bij Van Traa advocaten) 1 juni 2021


      Deel deze post
      ArchiEF

      Preferentiële oorsprong - wijziging in de PEM-overeenkomst
      Weg en Wagen 94 | November 2021 | Jaargang 35