Europese rechter moet knoop doorhakken over definitie afval

Weg en Wagen 84 | Mei 2018 | Jaargang 32

De vraag of bij een transport sprake is van een afvalstof als lading is regelmatig aan de orde. In een Nederlandse procedure is recent het Europese Hof van Justitie ingeschakeld om bij het beantwoorden van deze vraag de helpende hand te bieden. En dat is niet voor de eerste keer. Deze zaak kent bovendien een bijzondere kant: de Nederlandse Raad van State en de Nederlandse Hoge Raad kwamen eerder ten aanzien van dezelfde zaak tot een verschillend oordeel.

In de Europese Verordening voor de Overbrenging van afvalstoffen (afgekort, de EVOA) wordt in artikel 2, aanhef en onder 1, uitgegaan van de afvaldefinitie uit de Kaderrichtlijn Afvalstoffen. De EVOA verwijst nog letterlijk naar afvalstoffen als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2006/12/EG, maar het gaat inmiddels om Richtlijn 2008/98/EG[1] als vervanger van de Richtlijn 2006/12/EG.

In artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen wordt onder afvalstof verstaan: “elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.” In talrijke artikelen en gerechtelijke uitspraken is op deze definitie al ingegaan. Maar nog altijd doen zich situaties voor waarbij het niet onmiddellijk duidelijk is of sprake is van een afvalstof. In het verleden is al een aantal keren de hulp ingeroepen van het Europese Hof van Justitie bij dit vraagstuk.

EUROPESE RECHTSPRAAK

Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de vraag of een stof een afvalstof is, worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.[2] De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden “zich ontdoen van”[3] waarbij geen onderscheid geldt naar gelang van het oogmerk van de houder die zich van de zaak ontdoet.[4] Hierbij dient steeds rekening te worden gehouden met de doelstelling van de Europese wetgeving die op afvalstoffen betrekking heeft, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu, en ervoor te worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.[5]

In het arrest van 12 december 2013, inzake Shell Nederland[6] heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij de kwalificatie “afvalstof” bijzondere aandacht verdient dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is bestaat immers het risico dat de houder zich van het voorwerp ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de Shell-zaak heeft de Europese rechter tevens geoordeeld dat een klant die een voorwerp dat niet voldoet aan de overeengekomen specificaties aan de leverancier retourneert met het oog op terugbetaling van de koopprijs, niet kan worden beschouwd als een persoon die voornemens is het betrokken voorwerp te verwijderen of er een nuttige toepassing voor te vinden, zodat de klant zich met deze handeling niet van het voorwerp “ontdoet”.

Door de Europese rechtspraak staat vast dat wanneer een consument die een apparaat met het oog op terugbetaling van de koopprijs (of het ruilen tegen een ander artikel) aan de winkelier retourneert, niet kan worden aangemerkt als iemand die zich van het apparaat “ontdoet”. Het geretourneerde apparaat is dan in juridische zin niet aan te merken als een afvalstof. In de zaak die naar het Hof van Justitie is doorverwezen, werpt het Gerechtshof Den Haag de vraag op of de winkelier die dit apparaat vervolgens teruglevert aan zijn leverancier (bijvoorbeeld de importeur, de groothandel, de distributeur of de producent van het apparaat), dan wel (door)verkoopt aan een (grotere partijen retourgoederen opkopend) bedrijf, is aan te merken als een houder die zich van een dergelijk voorwerp “ontdoet”. Of dat de teruglevering van de winkelier aan de leverancier en/of de (door)verkoop aan de opkoper moet(en) worden beschouwd als een voortzetting van het distributieproces in het normale handelsverkeer, nu binnen dat proces geen sprake is van op verwijdering (of nuttige toepassing) gerichte activiteiten.

NEDERLANDSE EXPORTKWESTIE

In de zaak die recentelijk aan het Europese Hof van Justitie is voorgelegd gaat het om elektronische goederen.[7] Een groothandel in restantpartijen wilde deze elektronische apparaten in 2014 exporteren naar Tanzania. De partij goederen bestond uit elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers, ventilatoren en scheerapparaten. De apparaten waren grotendeels in originele dozen verpakt, maar tussen de dozen bevonden zich ook glazen elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers en ventilatoren die onverpakt waren. De partij bestond enerzijds uit door consumenten op basis van de productgarantie geretourneerde apparaten en anderzijds uit goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer (regulier) verkocht (konden) worden. Op een aantal dozen waarin de elektrische huishoudelijke apparaten waren verpakt was een briefje met het woord “defect” geplakt. Van een aantal glazen elektrische waterkokers was het glas gescheurd.

Door het Openbaar Ministerie wordt in deze zaak bepleit dat het om afvalstoffen gaat en dat daarom de EVOA van toepassing is op het grensoverschrijdende transport. Dat zou in dit geval inhouden dat de elektronische apparaten slechts via een zogenoemde kennisgevingsprocedure naar Tanzania zouden kunnen worden overgebracht. Dat had de desbetreffende onderneming echter niet gedaan omdat de apparaten in haar visie helemaal geen afvalstoffen zijn.

Volgens de exporteur zijn de apparaten reguliere marktproducten met een duidelijke marktwaarde. De apparaten zijn door een reguliere verkooptransactie betrokken van winkeliers, groothandels en/of importeurs. Het leveren van de apparaten door de winkeliers, groothandels en/of importeurs aan het opkopende bedrijf met het oog op afzet in verder weg gelegen markten moet worden beschouwd als een voortzetting van het distributieproces in het normale handelsverkeer, zo betoogt de exporteur. Binnen dat proces is op geen enkel moment sprake van op verwijdering of nuttige toepassing gerichte activiteiten met afvalstoffen. Volgens de exporteur doet het er niet toe of de apparaten uiteindelijk in Tanzania worden verkocht terwijl ze eerder voor rechtstreekse verkoop aan Nederlandse consumenten in de schappen lagen.

Het Openbaar Ministerie vindt dat als die verkoop aan Nederlandse consumenten niet doorgaat, dat de apparaten niet meer geschikt zijn voor het “oorspronkelijke doel”. Het zou gaan om onbruikbare en/of overtollige apparaten die een ‘last’ zijn waarvan de betrokken bedrijven zich moeten ‘ontdoen’. Hierop zou de afvalwetgeving van toepassing zijn, zo stelt het Openbaar Ministerie, ook al hebben die goederen nog een positieve waarde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgde het standpunt van het exporterende bedrijf. In de uitspraak van 3 februari 2016 toetste de Afdeling daarbij aan de criteria die het Europese Hof van Justitie in de zogenoemde Shell-zaak heeft geformuleerd. In de strafzaak waarin hetzelfde speelde, eindigde de zaak bij de Hoge Raad zonder dat aan de criteria uit deze Shell-zaak uitdrukkelijk werd getoetst. Feitelijk ging het dus om een en dezelfde zaak, waarover twee hoogste rechtsinstanties verschillend oordeelden. Het Gerechtshof Den Haag zag zich vervolgens opnieuw met een vrijwel identieke casus geconfronteerd en acht die situatie met tegenstrijdige rechtsoordelen niet wenselijk. Vanuit een oogpunt van harmonisatie van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van Europese wet- en regelgeving op het gebied van afvalstoffen in het belang van de Nederlandse rechtspleging, heeft het Gerechtshof aan het Europese Hof van Justitie zogenoemde ‘prejudiciële vragen’ voorgelegd.

VRAGEN AAN HOF VAN JUSTITIE

De vraagstelling aan het Hof van Justitie is opgesplitst in een aantal deelvragen. In de kern komt de vraagstelling op het volgende neer: Is de winkelier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, contractueel teruglevert aan zijn leverancier of als restantpartij doorverkoopt aan een opkoper aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?

Het Hof van Justitie wordt daarbij ook nog gevraagd of het voor het antwoord op deze vraag uitmaakt of aan het apparaat een eenvoudig te herstellen gebrek of defect kleeft dan wel of het apparaat niet meer geschikt of bruikbaar is voor het oorspronkelijke doel ervan. Ook de invloed van de hoogte van de koopprijs wordt betrokken bij de vraagstelling, net als de vraag of het uitmaakt welk percentage de defecte goederen uitmaken van de gehele partij.

Te voorzien is dat de Europese rechter bij beantwoording daarvan het toetsingskader uit de Shell-zaak verder zal verfijnen. Daardoor zal in de praktijk voor bedrijven die daarmee te maken hebben beter in te schatten zijn of sprake is van een afvalstof of niet. Hoe dan ook moet er door het Europese Hof van Justitie een knoop worden doorgehakt, want de situatie dat een bestuursrechter en een strafrechter, beide in hoogste instantie, in dezelfde zaak tot een ander oordeel komen is uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de markt vanzelfsprekend onaanvaardbaar.

Wordt vervolgd.

                       
Voetnoten
1. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312)
2. HvJ EU 15 juni 2000, zaken C-418/97 en C419/97 (ECLI:EU:C:2000:318) en HvJ EU 18 april 2002, zaak C-9/00 (ECLI:EU:C:2002:232)
3. HvJ EU 18 december 2007, zaak C-263/05 (ECLI:EU:C:2007:808) en HvJ EU 24 juni 2008, zaak C-188/07 (ECLI:EU:C:2008:359)
4. HvJ EU 28 maart 1990, C-206/88
5. Zie noot 2 (ECLI:EU:C:2000:318)
6. HvJ 12 december 2013, zaken C-241/12 en C-242/12 (ECLI:EU:C:2013:821)
7. Gerechtshof Den Haag, 22 september 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2815)
                             
       





      h1, h2, h3, h4, h5 { font-weight: bold !important; } h1, h2, h3 { font-size: 18px !important; } h4, h5 { font-size: 16px !important; } Print Friendly and PDF
      Europese rechter moet knoop doorhakken over definitie afval
      mr. Ron Laan (Partner en advocaat afvalstoffenrecht bij Van Diepen Van der Kroef Advocaten) 30 april 2018


      Deel deze post
      ArchiEF

      Rechter zegt nee tegen 'normale wekelijkse rusttijd' in de cabine
      Weg en Wagen 84 | Mei 2018 | Jaargang 32