Douanewaarde en Fair Price Lists


Douanewaarde en Fair Price Lists [1]

Om de hoogte van de douaneschuld vast te stellen, wordt in de meeste gevallen de douanewaarde gebruikt. Dat is in de meeste gevallen – in het kort gesteld – de prijs die betaald wordt voor de goederen waar de invoeraangifte betrekking op heeft. In sommige gevallen moet echter een andere methode worden gebruikt. De meest gebruikte methode, is de transactiewaarde van de ingevoerde goederen. Ingeval van ernstige twijfel, kan de inspecteur van de Douane deze transactiewaarde echter verwerpen. Daar zijn diverse voorwaarden aan verbonden. Een centrale rol speelt hierbij de Fair Price Lists van de Europese Commissie. De Nederlandse Douane hanteert deze lijst met gemiddelden om vast te stellen of zij twijfel heeft, maar ook om de nieuwe douanewaarde vast te stellen. Maar is dat wel toegestaan en leidt zo’n gemiddelde tot een juiste waarde? Inmiddels zijn  hierover diverse procedures gevoerd.

1.      Vaststellen van de douanewaarde

Bij de invoer van goederen in de Europese Unie worden veelal douanerechten en andere belastingen bij invoer geheven. De hoogte van het douanerecht is meestal afhankelijk van de classificatie, de oorsprong en de douanewaarde van het product. Stel dat een vrachtwagen in het vrije verkeer wordt gebracht waarvoor het normale douanerecht van 22% geldt. Dit is een ad-valorem douanerecht. Het wordt namelijk geheven over de douanewaarde (valorem). De hoogte van de uiteindelijke douaneschuld is dus ook afhankelijk van de douanewaarde. Bij een douanewaarde van EUR 100.000 is het douanerecht EUR 22.000. De douanewaarde is niet alleen van belang voor de berekening van de douaneschuld, maar is ook de basis voor de vaststelling van het bedrag dat moet worden betaald aan omzetbelasting bij invoer.

Eerlijke handelsprijs

De wijze waarop de douanewaarde moet worden berekend, volgt uit het Douanewetboek van de Unie (DWU). De meest gebruikte methode om de douanewaarde te berekenen is die waarbij de transactiewaarde van de ingevoerde goederen als uitgangspunt wordt gebruikt. Het gaat dan om de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs bij verkoop voor uitvoer naar de Europese Unie, waarbij zo nodig enkele elementen moeten worden aangepast. Of deze methode kan worden toegepast, is onder meer afhankelijk van de aard van de transactie. In beginsel moet sprake zijn van een koop-verkoop transactie en dus niet van bijvoorbeeld een gratis levering, verhuur, ruiltransactie of voorraadverplaatsing. Ook is van belang of de prijs is overeengekomen tussen verbonden partijen waarbij die verbondenheid een vorm van prijsbeïnvloeding tot gevolg heeft gehad. Kortweg gesteld, moet het gaan om een ‘eerlijke handelsprijs’.

Kan de transactiewaarde van de ingevoerde goederen niet worden gebruikt, dan zijn er nog vijf andere methoden. Ik zal daar nu geen aandacht aan besteden, behalve de mededeling dat de douanewaarde altijd vast te stellen is. Bieden de eerste vier methoden geen uitkomst, dan wordt de waarde vastgesteld met de laatste methode. Dit is de methode van redelijke middelen. Deze methode voorziet in het hanteren van de eerder genoemde methoden doch dan met een zekere ‘soepelheid’.

2.      Verwerpen van de transactiewaarde

Zoals uit het vorenstaande reeds volgt, kan de transactiewaarde in bepaalde gevallen niet worden gevolgd. Bijvoorbeeld omdat er sprake is van verbondenheid die tot prijsbeïnvloeding heeft geleid of omdat er geheel geen koop-verkoop transactie aan ten grondslag ligt. Er zijn echter ook gevallen waarbij moet worden geconcludeerd dat wél aan de wettelijke vereisten lijkt te zijn voldaan, maar de Douane toch ernstige twijfels heeft. Dat zou kunnen zijn omdat er sprake is van fraude en valse facturen zijn opgemaakt. In zo’n geval – als de inspecteur twijfels heeft – bevat het DWU de mogelijkheid om de transactiewaarde te verwerpen. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 140 UVo.DWU. Hierin is vastgelegd dat wanneer de douaneautoriteiten gegronde twijfels hebben over de aangegeven transactiewaarde, zij de aangever om aanvullende informatie kunnen vragen. Wanneer vervolgens de twijfels van de Douane niet worden weggenomen, kunnen de douaneautoriteiten besluiten dat de waarde van de goederen niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 70 lid 1 DWU. Dit leidt dan tot verwerping van de transactiewaarde. 

CDW

De hierna te bespreken rechtspraak is gebaseerd op het CDW. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de bepalingen van het DWU, was dit vastgelegd in artikel 181bis TCDW[2]. Ook uit dit artikel bleek dat de douaneautoriteiten de transactiewaarde onder voorwaarden konden verwerpen. In dat geval moest de procedure van het tweede lid worden gevolgd. De Douane kon ten eerste – overeenkomstig artikel 178 lid 4 TCDW – om aanvullende informatie vragen. Indien de twijfel vervolgens bleef bestaan, moesten de douaneautoriteiten, alvorens zij een definitieve beslissing namen, de betrokkene eerst in kennis stellen van de redenen voor die twijfel en de belanghebbende een redelijke gelegenheid bieden om daarop te antwoorden. Pas daarna werd een definitieve beslissing genomen.

Schending van het recht op verdediging

Het moge dus duidelijk zijn dat de inspecteur de douanewaarde niet zomaar kan verwerpen. Hij moet daarbij de voorwaarden van – thans – artikel 140 UVo.DWU in acht nemen. Wanneer de voorwaarden en het stappenplan van dit artikel niet worden gevolgd, vormt dit een schending van het recht op verdediging. Een schending van het recht op verdediging heeft niet automatisch de vernietiging van de UTB tot gevolg. De rechter zal namelijk toetsen volgens de inmiddels redelijk uitgekristalliseerde lijnen van het ‘andere afloopcriterium’[3].

Jarenlang is ook geprocedeerd over de vraag of de inspecteur de transactiewaarde mag verwerpen nadat hij de verificatie van de aangifte heeft beëindigd, ofwel bij een controle achteraf.

Op 3 november 2015[4] oordeelde de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam dat het verwerpen van de transactiewaarde niet meer mogelijk was nadat de inspecteur “alle in de navordering betrokken aangiften [heeft] aanvaard en de desbetreffende goederen vrijgegeven zonder gebruik te maken van de hem op grond van artikel 181bis, tweede lid, ten dienste staande mogelijkheid om aanvullende informatie te vragen.” Dit oordeel bleef echter niet in stand. De Hoge Raad oordeelde namelijk op 17 november 2017[5] dat het oordeel van de Douanekamer onjuist was. De Hoge Raad concludeerde dat het buiten redelijke twijfel is dat artikel 181bis TCDW ook van toepassing is in het kader van een controle achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW. Het eindoordeel over de vraag of het mogelijk is om de transactiewaarde te verwerpen is dus in het voordeel van de inspecteur gevallen. De inspecteur mag de transactiewaarde dus ook verwerpen nadat hij de verificatie van de aangifte heeft beëindigd.

De conclusie uit dit arrest lijkt thans – onder het DWU – nog steeds van toepassing. Het arrest vormde echter niet een onverdeeld succes voor de inspecteur. Aan de Hoge Raad was namelijk ook de vraag voorgelegd of “gemiddelde prijzen” kunnen worden gehanteerd bij het verwerpen en opnieuw vaststellen van de douanewaarde. Ik kom daar in onderdeel 4 op terug. Eerst licht ik toe hoe de Nederlandse Douane de douanewaarde verwerpt.

3.      De Nederlandse praktijk en gebruik van de ‘Fair Price List’

De inspecteur van de Nederlandse Douane gebruikt inmiddels veelvuldig de mogelijkheid van artikel 140 UVo.DWU om de transactiewaarde te verwerpen. Zowel bij omvangrijke administratieve controles naar de juistheid van vele aangiften, als bij steekproefcontroles voor e-commerce zendingen. Uit onze eigen praktijk blijkt dat de Douane in diverse procedures bedragen heeft nagevorderd, van enkele miljoenen euro’s, waarbij de navordering louter was gebaseerd op artikel 140 UVo.DWU, ofwel de – gestelde – gegronde twijfel.

De werkwijze van de inspecteur is dan steeds hetzelfde. De inspecteur vraagt – dat moet hij immers ook op basis van artikel 140 UVo.DWU – om aanvullende informatie, zoals de factuur, betalingsbewijs, vervoersbescheiden en dergelijke. Echter, ook als deze worden overgelegd, stelt de inspecteur dat hij twijfels houdt. In sommige gevallen worden dan ook nog aanvullende bescheiden gevraagd, zoals de uitvoeraangifte uit het derde land, de factuur van de voorafgaande transactie (niet gericht aan de importeur in de EU) of andere bescheiden die de importeur niet heeft en ook niet hoeft te hebben. Hierbij is van belang om te begrijpen dat afhankelijk van de leveringsconditie (bijvoorbeeld CIF Rotterdam), de importeur helemaal geen bemoeienis heeft met het vervoer en voorafgaande handelingen.

Fair Price List

Waar baseert de inspecteur zijn twijfel op? De twijfel is veelal gebaseerd op het feit dat de aangegeven prijs lager is dan de ‘Fair Price List’. Dit is kort samengevat een lijst van gemiddelde prijzen (ofwel waarden) van producten die per lidstaat, per land van herkomst en per goederencode worden gerangschikt.

In sommige gevallen wordt ook een onderzoek gestart met toepassing van wederzijdse bijstand. Vaak is op het moment dat de inspecteur zijn twijfels uit, nog geen enkel resultaat bekend. Sterker nog, ook niet als de UTB wordt opgelegd of een zekerheid wordt geëist[6], ook niet tijdens de bezwaarprocedure, noch in de beroepsprocedure bij de Rechtbank (dit terwijl een hoorzitting bij de Rechtbank veelal twee of drie jaar op zich laat wachten)[7]. De inspecteur baseert zich in die gevallen dus – wat betreft verifieerbare gegevens – louter op de lijst met gemiddelde prijzen, ofwel de ‘Fair Price List’.

Gegronde twijfel

Naar mijn overtuiging miskent de inspecteur echter met het al te eenvoudig toepassen van zo’n lijst met gemiddelde waarden het wettelijk systeem van de douanewaarde. Volgens artikel 70 DWU geldt immers de transactiewaardemethode als hoofdregel en kan deze methode slechts buiten beschouwing worden gelaten als op grond van de in artikel 244 UVo.DWU ‘gegronde twijfel’ bestaat. Als een lijst met gemiddelde waarden als uitgangspunt wordt genomen en een prijs die lager is dan het gemiddelde al ‘gegronde twijfel’ oplevert, dan kan de inspecteur dat in haast 50% van de gevallen doen. Het gemiddelde representeert immers het midden van de 100% die als populatie is genomen, zodat haast 50% goedkoper is dan die gemiddelde prijs.

Toepassing van de lijst miskent overigens ook dat niet de gemiddelde douanewaarde moet worden vastgesteld, maar de douanewaarde van die specifieke partij. Het gemiddelde houdt geen rekening met de specifieke productkarakteristieken, zoals de kwaliteit, afzetmarkt of exclusiviteit van de goederen. Opvallend is bovendien dat de ‘Fair Price List’ een prijs per gewicht hanteert, in plaats van een prijs per stuk. Het gewicht wordt dus verheven tot maatstaf, hetgeen extra bedenkelijk is.

Conclusie is aldus dat de inspecteur meent dat een statistisch gemiddelde – de prijs per kilogram – dé basis is geworden om twijfel om te laten slaan in gegronde twijfel. Statistische gegevens kunnen echter niet zomaar worden toegepast en geëxtrapoleerd. Het gebruik en de toepassing van statistische gegevens vereist een uiterst terughoudende en kritische benadering.

‘Nieuwe’ douanewaarde

Ik plaats evenzeer vraagtekens bij het feit dat de inspecteur, nadat hij de transactiewaarde heeft verworpen, de ‘nieuwe’ douanewaarde vaststelt met gebruikmaking van diezelfde lijst. Zo’n gemiddelde prijs is immers juist niet specifiek van toepassing op de betreffende goederen. Daarnaast bevat artikel 144 UVo.DWU een aantal methoden die niet mogen worden gebruikt om de douanewaarde vast te stellen. Ofwel, ook de werkwijze waarbij de inspecteur de ‘nieuwe’ douanewaarde vaststelt op basis van de ‘Fair Price List’ is, naar mijn overtuiging, onjuist en onrechtmatig.

4.      Hoge Raad: lijst met gemiddelde nog geen begin van bewijs

In mijn bedenkingen, zoals ik die hiervoor heb geuit, voel ik mij zeer duidelijk gesteund door een arrest van de Hoge Raad uit 2017. De onderhavige discussie is namelijk niet nieuw. Ook eerder werd de douanewaarde door de inspecteur verworpen en lag de vraag bij de rechter voor of deze werkwijze door de beugel kon. Als gemachtigde heb in die zaak opgetreden vanaf bezwaar tot en met het beroep in cassatie. Ook hierbij past weer de opmerking dat het toen weliswaar over andere artikelen ging, maar de bepalingen in het DWU nog steeds dezelfde werking hebben.

De Rechtbank oordeelde aanvankelijk dat de inspecteur de transactiewaarde terecht had verworpen en de douanewaarde terecht had vastgesteld met gebruikmaking van de referentielijst. Tot zover dus geen positief resultaat voor de betreffende belanghebbende. Dit oordeel is echter niet in stand gebleven. Het Gerechtshof heeft namelijk een ander oordeel geveld en is van mening dat de lijst niet kan worden gehanteerd. Daarbij bracht de inspecteur niet alleen die lijst in stelling, maar ook andere informatie. Onder andere informatie over de katoenprijzen op de wereldmarkt, de prijs van ruwe katoen, de vrachtkosten en de berekening van de marges en referentiewaarden.

Desalniettemin concludeerde het Gerechtshof dat de douanewaarde niet kan worden gebaseerd op de lijst met gemiddelde prijzen. Het Gerechtshof stelt dat de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen, zelfs geen begin van bewijs is dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn.

Ondanks deze duidelijke uitspraak, weerhield dit de Staatssecretaris van Financiën niet om beroep in cassatie in te dienen. Dat beroep zag enerzijds op de vraag wanneer artikel 181bis TCDW kon worden toegepast (hiervoor al behandeld) en anderzijds op de vraag of de lijst met gemiddelden kon worden gehanteerd. De Hoge Raad concludeerde op 17 november 2017 dat het beroep gericht tegen het oordeel over de gemiddelde prijzen ongegrond was. Dit arrest vormt dus het eindoordeel in een lange reeks aan procedures. De conclusie uit dit arrest is dat gemiddelde prijzen nog niet eens een begin van bewijs kunnen vormen voor de vaststelling dat prijzen te laag zijn, laat staan dat gesteld kan worden dat er gegronde twijfel bestaat. Als een gemiddelde geen begin van bewijs vormt om de transactiewaarde te verwerpen, dan kan het uiteraard evenmin de basis vormen om een ‘nieuwe’ douanewaarde op te baseren.

5.      Oordeel Rechtbank Noord-Holland (2022) over Fair Price List

Ondanks het oordeel van de Hoge Raad, gaat Douane Nederland gewoon door met navorderingen die zijn gebaseerd op lijsten met gemiddelde prijzen. Navorderingen van – soms – vele tientallen miljoenen euro’s zijn het gevolg. De inspecteur baseert dan nog steeds zijn twijfel op de ‘Fair Price List’. Ook stelt hij de ‘nieuwe’ douanewaarde vast op basis van deze lijst. Hoewel deze Fair Price List een andere lijst, betreft het nog steeds gemiddelden. Gemiddelden die geen rekening houden met specifieke productkarakteristieken, zoals de kwaliteit, afzetmarkt of exclusiviteit van het product.

Op 6 juli 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland geoordeeld over het gebruik van de ‘Fair Price List’[8]. Het gaat over aangiften in 2018 waarbij de inspecteur meent dat een veel te lage douanewaarde is gehanteerd. Met gebruikmaking van de ‘Fair Price List’ komt de inspecteur tot zeer omvangrijke UTB’s. De Rechtbank oordeelde dat die UTB’s niet in stand kunnen blijven en komt tot een vernietiging. Weliswaar kan volgens de Rechtbank de ‘Fair Price List’ worden gehanteerd – hetgeen ik bestrijd – maar de inspecteur heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de nieuwe douanewaarde op basis van de Fair Price List voldoet aan de maatstaf van de werkelijke economische waarde. Daarom is volgens de Rechtbank sprake van een motiveringsgebrek, worden de UTB’s vernietigd en moet de inspecteur de UTB’s herberekenen.

Dictum
Het oordeel van de Rechtbank – in het bijzonder het dictum – doet overigens de wenkbrauwen fronsen. Uit het dictum blijkt namelijk enerzijds dat de beide UTB’s worden vernietigd, maar anderzijds bepaalt de Rechtbank “dat verweerder beide utb’s herberekent op basis van hetgeen de rechtbank onder 44. en 80. heeft overwogen”. Die twee varianten gaan wat mij betreft niet samen. Het is mij een raadsel hoe de inspecteur UTB’s kan herberekenen die de Rechtbank heeft vernietigd. Wellicht dat de Rechtbank bedoelt dat de douaneschuld moet worden herberekend – en medegedeeld – maar dan had het dictum toch anders moeten luiden.

Als de inspecteur wel de douaneschuld opnieuw kan berekenen, dan zal hij die douaneschuld opnieuw moeten mededelen. Dat is iets anders dan het berekenen van een UTB. Voorafgaand aan het mededelen is dan ook weer een nieuw voornemen nodig. Ik vraag me in dit kader af of het ‘sowieso’ nog mogelijk is om aan een ontbonden vennootschap een voornemen c.q. UTB te versturen.

Nog afgezien van het feit dat ik meen dat het dictum niet juist is, ben ik het ook niet eens met de overwegingen van de Rechtbank. De uitspraak van de Rechtbank heeft echter ook nog geen formele rechtskracht. Beide partijen – belanghebbende en de inspecteur – hebben namelijk hoger beroep tegen de uitspraak ingediend. Het hoger beroep namens belanghebbende is ingediend wegens het oordeel dat de Fair Price List kan worden gehanteerd voor het vaststellen van de douanewaarde. De inspecteur is het niet eens met het oordeel. Hij vindt dat hij de douanewaarde niet hoeft aan te passen met een percentage, maar de ‘gemiddelde prijs’ als uitgangspunt kan hanteren zoals opgenomen in de Fair Price List. Wordt vervolgd dus!


Voetnoten


[1]  Dit artikel is een samenvatting van drie eerdere uitgebreidere artikelen over dit onderwerp in het Fiscaal Praktijkblad.

[2] De huidige bepalingen zijn van toepassing vanaf 1 mei 2016. Daarvoor golden de bepalingen van het Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92) en de Toepassingsverordening CDW, ofwel TCDW (Verordening (EEG) nr. 2454/93).

[3] Zie in dit kader het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1850).

[4] ECLI:NL:GHAMS:2015:4754.

[5] ECLI:NL:HR:2017:2873.

[6] Zie ook: https://www.customsknowledge.nl/nl/publication/het-spook-van-aangehouden-verificatie.

[7] Zo is mij een procedure bekend waarbij in 2018 van aangiften werd gesteld dat de douanewaarde te laag zou zijn en in 2022 tijdens de hoorzitting bij de Rechtbank Noord-Holland nog steeds de resultaten van het onderzoek niet bekend waren c.q. bekend waren gemaakt.

[8] Rechtbank Noord-Holland 6 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6034.

                             
       





      h1, h2, h3, h4, h5 { font-weight: bold !important; } h1, h2, h3 { font-size: 18px !important; } h4, h5 { font-size: 16px !important; } Print Friendly and PDF
      Douanewaarde en Fair Price Lists
      mr. ing. Bart Boersma RB is partner en advocaat van Customs Knowledge. 6 december 2022


      Deel deze post
      ArchiEF

      Antidumpingheffing – speelbal van internationale politiek
      Weg en Wagen 83, december 2017 / jaargang 31