Jurisdictie in het wegvervoer

Weg en Wagen 88 | Oktober 2019 | Jaargang 33

SAMENLOOP VAN CMR EN EEX-VO II: NOG STEEDS GEEN UITGEMAAKTE ZAAK


1.           Inleiding

Deze bijdrage gaat over de internationale bevoegdheid van de rechter – ook wel aangeduid met rechtsmacht of jurisdictie – in zaken waar het CMR-verdrag van toepassing is.

Bekend is dat rechters in verschillende landen verschillend omgaan met (onder meer) het beroep van de vervoerder op overmacht en het beroep van de ladingbelanghebbende op doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van 8,33 SDR per kilogram. In veel zaken is daarom doorslaggevend of – bijvoorbeeld – de Duitse of de Nederlandse rechter het geschil beoordeelt.

De vraag “welke rechter is bevoegd?” is in CMR-zaken dus altijd een hot item. Een van de ‘problemen’ waarmee in de rechtspraak over de CMR en internationale bevoegdheid wordt geworsteld, is de verhouding tussen de bijzondere bevoegdheidsregeling in artikel 31 CMR en de meer algemene regels neergelegd in de Europese verordening “EEX-Vo II”.[1],[2]

In het navolgende bespreek ik eerst de huidige stand van zaken ten aanzien van de samenloopproblematiek en vervolgens twee recente praktijkvoorbeelden, die in elk geval op het oog vergelijkbare kwesties betreffen, maar toch tot verschillende uitkomsten leiden.

2.           Samenloop van CMR en EEX-Vo II
2.1         De bevoegdheidsregeling van artikel 31 CMR

De bevoegdheidsregeling van de CMR is opgenomen in artikel 31. Volgens artikel 31 lid 1 CMR zijn de volgende gerechten bevoegd:

  1. de (eventueel) door partijen gekozen rechter;

  2. de rechter van de woonplaats van de gedaagde partij;

  3. de rechter van de plaats van inontvangstneming;

  4. en de rechter van de plaats van aflevering.

Het gaat in de CMR steeds om alternatieve bevoegdheidsgronden: de eisende partij heeft de keuze bij welke van de genoemde rechters hij zijn vordering aanhangig maakt. Hij kan dus ‘forum shoppen’. De bevoegdheidsgronden zijn bovendien van toepassing op “alle rechtsgedingen waartoe het [CMR-vervoer] aanleiding geeft”, wat tot gevolg heeft dat zij ook gelden voor de bij vervoerders geliefde verklaring-voor-recht procedure.

Omdat in beginsel alleen de eerst aangezochte rechter uiteindelijk over de zaak oordeelt, en bekend is dat rechters in verschillende landen tot verschillende uitkomsten komen, leidt de keuzevrijheid van de eisende partij in de praktijk tot de bekende ‘race to the courts’. Bij schade bepalen zowel de vervoerder als ladingbelanghebbenden welk van de op basis van artikel 31 CMR beschikbare jurisdicties voor hen het gunstigste is en proberen zij aldaar als eerste een zaak aanhangig te maken.

2.2         CMR en EEX-Vo II

Voor handelszaken in het algemeen is de internationale bevoegdheid van de rechter geregeld in de EEX-Vo II. In beginsel geldt deze verordening ook voor vervoerszaken, maar voor CMR-zaken is een uitzondering van kracht. Kort gezegd regelt deze uitzondering dat internationale verdragen die op een bijzonder onderwerp zien en eigen regels kennen op het gebied van internationale bevoegdheid, voorrang hebben op de bepalingen uit de EEX-Vo II.[3]

Het CMR-Verdrag is zo’n bijzonder verdrag: het ziet op een bijzonder onderwerp, namelijk de overeenkomst van internationaal goederenvervoer over de weg, en het kent in artikel 31 een eigen bevoegdheidsregeling.

Uitgangspunt is dus dat de bevoegdheidsregeling van de CMR voorrang heeft boven de regeling van de EEX-Vo II, en dat dus in CMR-zaken artikel 31 CMR van toepassing is, en niet de EEX-Vo II. Het Europese Hof van Justitie heeft dit uitgangspunt op een aantal punten genuanceerd.

Zo heeft het Hof in het Tatry-arrest beslist,[4] dat een bijzonder verdrag zoals de CMR de toepassing van de EEX-Vo II slechts uitsluit in de gevallen die het bijzondere verdrag ook daadwerkelijk regelt, en niet in de gevallen die het niet regelt. Met andere woorden, indien het bijzondere verdrag in een bepaald geval niet voorziet, geldt alsnog de betreffende regeling in de EEX-Vo II.

In de voor de CMR-praktijk belangwekkende arresten in de zaken TNT/AXA en Nipponkoa/Inter-Zuid heeft het Hof nadere voorwaarden gesteld aan de bevoegdheidsregels in het bijzondere verdrag.[5] Deze regels hebben volgens het Hof alleen voorrang boven de regeling in de Verordening, als geen afbreuk wordt gedaan aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de EU ten grondslag liggen. Concreet oordeelt het Hof in TNT/AXA dat de bevoegdheidsregels van het bijzondere verdrag van toepassing zijn:

mits deze regels in hoge mate voorspelbaar zijn, een goede rechtsbedeling vergemakkelijken en het risico van parallel lopende processen zo veel mogelijk kunnen beperken, en mits deze regels onder ten minste even gunstige voorwaarden als die waarin deze verordening voorziet het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie (favor executionis) waarborgen.[6]

De slotsom is dat in CMR-zaken de bevoegdheidsregeling van artikel 31 CMR van toepassing is en niet de EEX-Vo II, mits de toepasselijke regels uit artikel 31 CMR verenigbaar zijn met de beginselen van het Europese bevoegdheidsrecht. Bovendien, als het een onderwerp (van internationale bevoegdheid) betreft, dat in de CMR niet geregeld is, maar in de EEX-Vo II wel, dan moet toch weer op de EEX-Vo II worden teruggevallen.

3.           Rechtbank Limburg 29 maart 2017, S&S 2018/6: vrijwaring

In een vonnis uit 2017 van de Rechtbank Limburg gaat het om de internationale bevoegdheid van de rechter in een vrijwaringszaak.[7] De Nederlandse vervoerder Inter-Zuid is in de hoofdzaak gedagvaard door AMM, in verband met schade die door de feitelijk vervoerder is geleden doordat zijn vrachtwagencombinaties gedurende langere tijd door de Franse douane in beslag zijn genomen, omdat accijnzen en de daarop gestelde boete niet werden betaald. Inter-Zuid roept daarop het Duitse Howasped in vrijwaring op voor diezelfde Rechtbank Limburg.[8]

Op de rechtsverhouding in zowel hoofdzaak als vrijwaring is het CMR-verdrag van toepassing. In de hoofdzaak is de rechtbank zonder meer bevoegd op grond van artikel 31 CMR, omdat gedaagde Inter-Zuid in Nederland is gevestigd. In de vrijwaringszaak, echter, kan de rechtbank aan artikel 31 CMR geen bevoegdheid ontlenen. Het vervoer heeft niet vanuit of naar Nederland plaatsgevonden en gedaagde in vrijwaring Howasped is in Duitsland gevestigd.

Inter-Zuid doet een beroep op artikel 8 lid 2 EEX-Vo II. Op grond van dit artikel is de rechter die bevoegd is ten aanzien van de oorspronkelijke vordering (de hoofdzaak), ook bevoegd ten aanzien van de vordering in vrijwaring. Het CMR-verdrag kent geen bijzondere bevoegdheidsregeling voor vrijwaringszaken. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of in dit geval art. 8 EEX-Vo II kan worden toegepast, aanvullend op de bevoegdheidsregeling in de CMR.

In dit verband overweegt de rechtbank dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie (o.m. TNT/AXA) geen afbreuk mag worden gedaan aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de EU ten grondslag liggen, waaronder in het bijzonder het beperken van parallel lopende procedures en tegenstrijdige beslissingen en het wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsbedeling. De beslissing in een vrijwaringszaak is bij uitstek afhankelijk van de beslissing in de hoofdzaak, zodat reeds om die reden het niet wenselijk is dat die twee zaken in verschillende lidstaten worden gevoerd, aldus de rechtbank.

Vervolgens oordeelt de rechtbank: 

Gelet op voornoemde uitspraken van het Hof van Justitie, alsmede gelet op feit dat de CMR wel zekere bevoegdheidsregels bevat, maar geen enkele bepaling omtrent aanhangigheid en samenhang bevat, is de rechtbank van oordeel dat artikel 8 lid 2 [EEX-Vo II] (aanvullend) toegepast kan worden.”

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat vraagtekens gesteld kunnen worden bij de overweging van de rechtbank dat de CMR “geen enkele bepaling omtrent aanhangigheid en samenhang bevat”, maar aangezien artikel 31 CMR in elk geval niet voorziet in een regeling betreffende de vrijwaringsprocedure, is deze beslissing in het licht van het hiervóór genoemde Tatry-arrest goed te volgen.

4.           Rechtbank Rotterdam 3 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5301: meerdere gedaagden

In de zaak die leidt tot een recent vonnis van de Rechtbank Rotterdam gaat het om diefstal van een container met dozen tabak tijdens het vervoer van Lübeck in Duitsland naar Dagmarsellen in Zwitserland.[9]

Vervoerder Van Velthoven dagvaardt een groot aantal partijen voor de Rechtbank Rotterdam tot verklaring voor recht dat zij niet dan wel beperkt aansprakelijk is. Van de gedaagde partijen is er slechts één, Containerships Rotterdam, gevestigd in Nederland.

Op de rechtsverhoudingen tussen partijen is het CMR-verdrag van toepassing. Nu het vervoer niet vanuit of naar Nederland heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank alleen ten aanzien van Containerships Rotterdam bevoegdheid aan artikel 31 CMR ontlenen. Ten aanzien van de overige partijen bestaat op grond van de regeling in de CMR geen internationale bevoegdheid.

Eiseres Van Velthoven doet een beroep op art. 8 lid 1 EEX-Vo II.[10] Op grond van dit artikel is de rechter die bevoegd is ten aanzien van één gedaagde, op de grond dat deze woonplaats heeft in het rechtsgebied van de rechter, ook bevoegd ten aanzien van medegedaagden, op voorwaarde dat het – kort gezegd – om dezelfde zaak gaat. Dat was in deze zaak het geval: Containershops Rotterdam had woonplaats in Rotterdam en het ging ten aanzien van alle gedaagden om hetzelfde vervoer en dezelfde diefstal.

Het CMR-verdrag kent geen bijzondere bevoegdheidsregeling voor medegedaagden. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of in dit geval – net als in de hiervóór besproken uitspraak van de Rechtbank Limburg – art. 8 EEX-Vo II (ditmaal lid 1 van dit artikel) kan worden toegepast, aanvullend op de bevoegdheidsregeling in de CMR.

De rechtbank stelt vast dat sprake is van samenloop van de bevoegdheidsregeling van de CMR enerzijds en de EEX-Vo II anderzijds. Zij oordeelt dat de toepasselijkheid van de CMR als bijzonder verdrag de toepasselijkheid van de EEX-Vo II in beginsel uitsluit. Interessant is dat de rechtbank daaraan toevoegt:

Dit beginsel werkt eigenlijk nog sterker, althans wordt bevestigd, bij, zoals in het onderhavige geval, samenloop van een bevoegdheidsregeling van [de EEX-Vo II] met de bevoegdheidsregeling van artikel 31 lid 1 CMR, omdat uit de tekst van artikel 31 lid 1 CMR onmiskenbaar volgt dat de bevoegdheidsregeling daarvan exclusieve werking heeft: zij kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht” (r.o. 4.15).

De rechtbank wijst voorts nog op de nadere voorwaarden die het Hof van Justitie in TNT/AXA en Nipponkoa/Inter-Zuid heeft geformuleerd – in mijn woorden: de bevoegdheidsregeling van de CMR moet verenigbaar zijn met de beginselen van het Europese bevoegdheidsrecht.

Vervolgens oordeelt de rechtbank:

De vraag is dus of de afwezigheid in (artikel 31 van) de CMR van een bevoegdheidsregel als artikel 8 aanhef en onder 1 [EEX-Vo II] (in wezenlijke mate) inbreuk maakt op de hiervoor […] genoemde Europeesrechtelijke beginselen. Die vraag beantwoordt de rechtbank in dit geval ontkennend.”

Hierna volgt nog een nadere onderbouwing van de conclusie van de rechtbank dat het ontbreken van een bijzondere bevoegdheidsregeling voor medegedaagden geen inbreuk maakt op de beginselen van het Europese bevoegdheidsrecht.

Maar de uitkomst hier is dus: geen aanvullende toepassing van de EEX-Vo II en dus ook geen bevoegdheid ten aanzien van de niet-Nederlandse gedaagden.

5.           Analyse van de twee uitspraken

Kort samengevat zegt de Rechtbank Limburg: artikel 8 lid 2 EEX-Vo II (vrijwaring) is aanvullend van toepassing in CMR-zaken. Het effect daarvan is, dat een gedaagde partij in een CMR-zaak een vrijwaringsprocedure kan starten ook als de rechtbank ten aanzien van die gedaagde partij in vrijwaring niet bevoegd zou zijn op grond van artikel 31 CMR.

De Rechtbank Rotterdam zegt: artikel 8 lid 1 EEX-Vo II (medegedaagden) is niet aanvullend van toepassing in CMR-zaken. Een eisende partij kan dus niet alle betrokken partijen in Nederland dagvaarden, enkel omdat één van hen in Nederland is gevestigd.

De Rechtbank Limburg legt de nadruk op het ontbreken van een regeling voor vrijwaringsprocedures in de CMR en volgt het Tatry-arrest: als de bijzondere regeling op een bepaald punt niet voorziet, geldt alsnog de betreffende regeling uit de EEX-Vo II.

De Rechtbank Rotterdam, daarentegen, benadrukt dat de bevoegdheidsregeling van de CMR uitdrukkelijk voorschrijft dat CMR-zaken “voor geen andere gerechten [kunnen] worden gebracht” en lost het samenloopprobleem op in de sleutel van TNT/AXA en Nipponkoa/Inter-Zuid: als de bijzondere regeling geen inbreuk maakt op de beginselen van het Europese bevoegdheidsrecht, dan vindt alleen zij toepassing. Ik vraag mij af of de rechtbank hier niet vergeet ook aandacht te besteden aan het oordeel van het Hof van Justitie in de Tatry-zaak.

Mijn voorkeur heeft de benadering van de Rechtbank Limburg. Eerst moet vastgesteld worden of de aan de orde zijnde materie überhaupt door de bevoegdheidsregeling van de CMR wordt bestreken. Zo nee, dan wordt teruggevallen op de regeling van EEX-Vo II. Zo ja, dan pas komt aan de orde of de regeling van de CMR voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie in (onder meer) TNT/AXA heeft geformuleerd.

Los van deze dogmatische benadering is praktisch gezien voor het verschil in uitkomsten wel wat te zeggen. In beide gevallen heeft de eisende partij er belang bij dat de zaken tegen verschillende partijen door dezelfde rechter worden beoordeeld: hoofdzaak en vrijwaring in de ene zaak, vorderingen tegen verschillende gedaagden in de andere.

Het praktische verschil tussen beide zaken zit hierin: in het geval van de medegedaagden is het de eisende partij die kiest bij welke rechter hij zijn zaak aanbrengt. Hij had dus ook voor een rechtbank kunnen kiezen die ten aanzien van alle betrokken partijen bevoegd zou zijn (namelijk de rechter van de plaats van inontvangstneming of van aflevering).

De eisende partij in de vrijwaring, echter, is gedaagde in de hoofdzaak. Hij heeft de rechter dus niet zelf kunnen kiezen en heeft dus ook niet de mogelijkheid gehad er zelf voor te zorgen dat de beide zaken voor een rechter kwam die ten aanzien van de beide gedaagden bevoegd was.

6.           Tot slot

Uit de besproken gevallen uit de praktijk volgt dat ook met de arresten TNT/AXA en Nipponkoa/Inter-Zuid de samenloopproblemen tussen de CMR en EEX-Vo II nog niet voorbij zijn.

                       
Voetnoten
1.  EU Verordening nr
. 1215/2012
betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).

2. Zie over de samenloop tussen CMR en EEX-Vo II ook Carlijn ten Bruggencate, ‘Interzuid: Hof van Justitie verbiedt dubbele procedures’ in Weg en Wagen, juli 2014, nr. 73 en Maarten Claringbould, ‘CMR en forumkeuze’ in: Wegen en Wagen, juni 2015, nr. 76.
3. Art. 71 EEX-Vo II.
4. HvJ EG 6 december 1994, C-406/92, S&S 1996/1 (‘Tatry’).
5. HvJ EU 4 mei 2010, C-533/08, S&S 2010/95 (‘TNT/AXA’) en HvJ EU 19 december 2013, C-452/12, S&S 2014/24 (‘Nipponkoa/Inter-Zuid’). Zie over dit laatste arrest uitgebreid Carlijn ten Bruggencate, ‘Interzuid: Hof van Justitie verbiedt dubbele procedures’ in Weg en Wagen, juli 2014, nr. 73.
6. HvJ EU 4 mei 2010, C-533/08, S&S 2010/95 (‘TNT/AXA’), dictum onder 1).

7. Rechtbank Limburg 29 maart 2017, S&S 2018/6.
8. Uit het gepubliceerde vonnis blijkt helaas maar zeer weinig van de precieze feitelijke omstandigheden. Meer dan dit kon ik er niet uit opmaken.

9. Rechtbank Rotterdam 3 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5301.
10. 
Omdat ook buiten de EU gevestigde partijen betrokken zijn, beoordeelt de rechter ook haar bevoegdheid op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het verdrag van Lugano (‘EVEX II’). Dat is voor deze bijdrage echter niet van belang.
                             
       





      h1, h2, h3, h4, h5 { font-weight: bold !important; } h1, h2, h3 { font-size: 18px !important; } h4, h5 { font-size: 16px !important; } Print Friendly and PDF
      mr. Willem Boonk (Partner bij Smallegange advocaten) 30 september 2019


      Deel deze post
      ArchiEF

      Nogmaals opvolgend vervoer
      Weg en Wagen 88 | Oktober 2019 | Jaargang 33