Schadebegrip in de CMR, revisited

De rechtbank Oost-Brabant in Forega/Lukasteel: op weg naar een ruime uitleg van het schadebegrip in de CMR?

De laatste jaren is de invulling van het begrip ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR een onderwerp van discussie geweest. In verschillende publicaties is reeds aandacht besteed aan hoe om te gaan met dit begrip en verschillende auteurs concluderen dat een ruime – economische – benadering van ‘beschadiging’ praktischer en werkbaarder is dan de uitleg waarbij een fysieke aantasting van de goederen vereist is.[1] Welke benadering men er op nahoudt, is uiteindelijk bepalend voor de vraag of de zogenaamde fear of loss (hier bedoel ik mee: geen vaststaande fysieke aantasting aan de goederen ) ook onder ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR valt en daarmee voor vergoeding in aanmerking kan komen. 

In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant in Forega/Lukasteel [2]. Deze uitspraak illustreert bij uitstek dat de uitleg van het schadebegrip als een economische waardevermindering inderdaad werkbaarder is. De bespreking en analyse van deze zaak zal in deze bijdrage centraal staan, maar eerst beschrijf ik kort – voor zover hier relevant – het aansprakelijkheidsregime van de CMR.


‘Beschadiging’ in de CMR

De CMR biedt vergoedingsmogelijkheden aan de ladingbelanghebbende voor verschillende soorten schades waaronder ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR.

Is er sprake van ‘beschadiging’ van de goederen – en is deze ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstname en aflevering – dan is de vervoerder in principe gehouden tot vergoeding van de waardevermindering van de goederen (artikel 25 lid 1 CMR), tenzij zich één van de ontheffingsgronden voordoet (artikel 17 lid 2 en 17 lid 4 CMR). Voorts is de schadevergoeding gemaximeerd op basis van het ladinggewicht van de  beschadigde goederen maal de limiet (artikel 23 lid 3 CMR). De invulling van het begrip ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR is aldus van groot belang voor de af- of toewijzing van een schadevergoedingsclaim en aangezien de CMR geen definitie voor “beschadigde goederen” geeft, is de invulling van het schadebegrip vaak aan bod gekomen in de jurisprudentie. Zo ook in de zaak Forega/Lukasteel.


Rechtbank Oost-Brabant 24 februari 2021 (Forega/Lukasteel)

In Forega/Lukasteel ging het om een lading chocoladerepen die vervoerd werd van Nederland naar Frankrijk. Bij aankomst in Frankrijk werden in de trailer veertien verstekelingen aangetroffen die een deel van de repen hadden opgegeten en bovendien de trailer hadden gebruikt als sanitaire voorziening. De lading chocoladerepen werd daarom geweigerd door geadresseerde.[3] De rechtbank stelt vast dat 1/6e deel van de lading daadwerkelijk fysiek was aangetast dan wel besmet of verontreinigd door de aanwezigheid van de verstekelingen. Voor het overige 5/6e deel van de chocoladerepen is dit niet vastgesteld.[4]

De rechtbank Oost-Brabant besluit  uiteindelijk tot een vergoeding van de gehele lading chocoladerepen, inclusief dus het 5/6e deel dat geen fysieke gebreken vertoont.

Betekent dit dat de rechtbank ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR in economische zin interpreteert? Dat wil zeggen in die zin dat ook het niet-fysiek aangetaste deel van de chocoladerepen ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR oplevert? Hofman oordeelt van wel, als hij stelt dat de rechtbank Oost-Brabant in deze zaak de ‘ruime opvatting’ van het CMR-schadebegrip bevestigt.[5] Met de ruime opvatting van ‘beschadiging’ doelt Hofman op een economische waardevermindering van de vervoerde goederen zonder dat er sprake is van materiële schade.[6]

Mijns inziens bewandelt de rechtbank Oost-Brabant een andere route en accepteert het deze ruime uitleg niet. De rechtbank lijkt namelijk juist vast te houden aan de benadering van ‘beschadiging’ als een fysieke aantasting van de goederen. De rechtbank overweegt immers expliciet dat ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR gedefinieerd moet worden als ‘een substantiële fysische verandering – al dan niet zichtbaar – in de toestand van de goederen met waardevermindering tot gevolg’.[7] Desondanks concludeert de rechtbank tot een vergoeding van de gehele lading, ook dus voor het 5/6e deel dat niet fysiek is aangetast. Dit kan de indruk wekken dat de rechtbank de invulling van het begrip ‘beschadiging’ aldus economisch benadert en met andere woorden zou zeggen: er is ook sprake van ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR op het moment dat een loutere waardevermindering van de lading plaatsvindt, zonder dat ook maar een deel van de lading fysiek is aangetast. Tot deze slotsom komt de rechtbank mijns inziens aldus niet.

De constructie die de rechtbank hier optuigt kan gevonden worden in artikel 25 lid 2 sub a CMR. De rechtbank overweegt namelijk dat op basis van artikel 25 lid 1 CMR de vervoerder in het geval van beschadiging ‘het bedrag van de waardevermindering moet vergoeden, welke  waardevermindering op basis van artikel 25 lid 2, aanhef en onder a CMR niet beperkt is of hoeft te zijn tot de goederen die feitelijk beschadigd zijn maar betrekking kan hebben op de hele lading.’ [8] Artikel 25 lid 1 en 2 sub a CMR luiden als volgt:

Artikel 25

1 In geval van beschadiging vergoedt de vervoerder het bedrag van de  waardevermindering, berekend naar de volgens artikel 23, eerste, tweede en vierde lid vastgestelde waarde der goederen.

2 De schadevergoeding beloopt evenwel niet meer dan de volgende bedragen:

a) indien de gehele zending door de beschadiging in waarde is verminderd, het bedrag, dat zij zou hebben belopen in geval van geheel verlies.


Toepassing artikel 25 lid 2 sub a CMR

De rechtbank Oost-Brabant vraagt zich vervolgens af of de omstandigheid ‘dat feitelijk niet is vastgesteld dat de hele lading fysiek was aangetast (...) de vaststelling verhindert dat de gehele zending in waarde is verminderd’.[9] De rechtbank refereert mijns inziens hiermee aan het door haar eerder aangehaalde artikel 25 lid 2 sub a CMR en stelt zichzelf eigenlijk de vraag: kan het 1/6e deel van de chocoladerepen dat materiële schade heeft opgelopen en als ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR kwalificeert, leiden tot de conclusie dat de gehele lading – ook het overige 5/6e deel dat geen materiële schade heeft – voor vergoeding in aanmerking komt? De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend [10] en ontleent haar antwoord mijns inziens aldus aan artikel 25 lid 1 jo artikel 25 lid 2 sub a CMR.

Het gevolg is dat het 5/6e deel van de niet-fysiek aangetaste chocolade – de fear of loss in deze casus – voor vergoeding in aanmerking komt, maar dan niet vanuit het idee dat fear of loss onder het begrip ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR valt, want daar is immers een ‘substantiële fysische verandering’ voor nodig volgens de rechtbank. De vergoeding die de rechtbank toewijst voor dit 5/6e deel lijkt voort te komen uit het idee dat artikel 25 lid 2 sub a CMR dekking zou bieden voor de niet-fysiek aangetaste chocolade die in waarde is gedaald dóórdat 1/6e deel van de chocoladerepen ‘beschadiging’ heeft opgelopen in de zin van artikel 17 lid 1 CMR.

Via deze constructie kan je – onder de omstandigheid dat tenminste een deel van de lading fysiek is aangetast – tot dezelfde omvang van de schadevergoeding komen als bij een economische benadering van het CMR-schadebegrip, maar is de juridische weg er naartoe anders waarbij het kruispunt de invulling van het begrip ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR is. De ‘ruime’ – economische – opvatting van ‘beschadiging’ wordt daarmee mijns inziens in deze zaak niet geaccepteerd door de rechtbank Oost-Brabant, maar het gevolg is het wel hetzelfde, namelijk vergoeding van de gehele vervoerde lading.

Het heeft er alle schijn van dat de rechtbank  - vanuit de gedachte dat ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR uitgelegd moet worden als een fysieke aantasting van de goederen -  inzag dat een vergoeding van 1/6e deel van de lading niet tot een redelijke uitkomst zou leiden voor de ladingbelanghebbende. De rechtbank Oost-Brabant overweegt immers later ook expliciet dat het volstrekt aannemelijk is dat het onbeschadigde deel ‘geen waarde meer vertegenwoordigde omdat bij bekendheid met de omstandigheden van het geval afnemers niet meer bereid zouden zijn geweest de goederen af te nemen ten behoeve van de verkoop voor menselijke consumptie’.[11]

Het probleem van de door de rechtbank ingeslagen route is mijns inziens dat de ‘dekking’ van artikel 25 lid 2 sub a CMR pas zou beginnen, nadat is vastgesteld dat er in enige vorm sprake is van een fysieke aantasting van tenminste een deel van de goederen. 


Ontbreken van fysieke aantasting

Want wat had de rechtbank overwogen als deze verstekelingen helemaal geen materiële schade – dus ook niet voor dat 1/6e deel – hadden aangebracht aan de lading, maar de rest van de omstandigheden wel hetzelfde waren gebleven? Het is mijns inziens dan nog steeds aannemelijk dat afnemers niet meer bereid zouden zijn geweest om de chocoladerepen af te nemen en derhalve de goederen in waarde zouden zijn verminderd. In die zin blijft de gedachtegang van de rechtbank Oost-Brabant overeind dat de chocoladerepen geen waarde meer vertegenwoordigen. Maar in een dergelijk geval waarin geen enkele vorm van fysieke aantasting is, ontbreekt aldus de door de rechtbank Oost-Brabant verlangde 'substantiële fysische  verandering’ van de goederen die 'beschadiging' in de zin van artikel 17 lid 1 CMR zou constitueren. 

Het gevolg is dat de ‘instapvoorwaarde’ van artikel 25 lid 2 sub a CMR – de fysieke aantasting (van tenminste een deel) van de goederen – ontbreekt. Dit zou dan voor de ladingbelanghebbende betekenen dat hij nul op het rekest krijgt – geen schadevergoeding en waardeloze goederen – maar wel de erkenning van de rechtbank dat de goederen inderdaad weinig tot niks meer waard zijn met als conclusie: we kunnen u – ladingbelanghebbende – helaas geen vergoeding toekennen. 

Een uitspraak die deze tekortkoming mijns inziens goed aan het licht brengt is die van het hof Arnhem-Leeuwarden in Sweetlife/TTS.[12] Maden en vliegen werden in de trailer aangetroffen bij levenswaren, maar er was geen vaststelling van fysieke aantasting en dus geen ‘beschadiging’ in de zin van artikel 17 lid 1 CMR volgens het hof. Het gevolg: geen enkele vorm van schadevergoeding voor de ladingbelanghebbende. In de redenatie van de rechtbank Oost-Brabant was in dit geval aldus potentieel vergoeding mogelijk geweest voor de gehele lading, maar vanwege het ontbreken van een fysieke aantasting bij tenminste een deel van de lading gaat de vlieger van artikel 25 lid 2 sub a CMR überhaupt niet op.


Interpretatie artikel 25 lid 2 sub a CMR 

Een vraag in het verlengde daarvan is of een dergelijke toepassing van artikel 25 lid 2 sub a CMR wel juist is? Door zowel Haak als Andringa, Van Huizen en Speelman werd in dat kader de  Franse zaak aangehaald, waar toepassing van artikel 25 lid 2 sub a CMR plaatsvond.[13] Het ging om een machine die werd vervoerd in verschillende losse onderdelen. Een van de onderdelen raakte fysiek beschadigd en daardoor was de gehele machine onbruikbaar. De Franse rechter oordeelde dat de berekening van de schadevergoeding aldus gebaseerd moest zijn op basis van het gewicht van de gehele machine en niet slechts het beschadigde onderdeel.

Mede op basis van deze zaak, lijkt het er mijns inziens op dat artikel 25 lid 2 sub a CMR eerder bedoeld is voor de situaties waarin de vervoerde lading een bepaalde samenhang heeft en onzelfstandig is, zoals de onderdelen van een machine of bouwpakket. Bij een bouwpakket kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een cruciale balk waardoor de constructie niet in elkaar gezet kan worden. Deze samenhang of onzelfstandigheid lijkt te ontbreken in Forega/Lukasteel. Chocoladerepen die worden vervoerd in verschillende pallets bezitten mijns inziens een hoge mate van zelfstandigheid. Het is moeilijk voor te stellen hoe de fysieke beschadiging van de inhoud van de ene pallet met chocoladerepen – op zichzelf – doorwerkt in de waardevermindering van de overige pallets. Deze overige pallets met chocoladerepen zijn immers niet per se afhankelijk van die ene beschadigde pallet om als eindproduct te worden ingezet.

De rechtbank Oost-Brabant lijkt daarom eerder naar de aard of oorzaak van de fysieke aantasting te kijken. Dat is in dit geval het inklimmen van de verstekelingen en hun verblijf in de trailer voor een aanzienlijke periode. Het is de oorzaak van de fysieke aantasting – en niet de fysieke aantasting zelf – die maakt dat de rechtbank oordeelt dat het overige deel van de niet-fysiek aangetaste chocoladerepen in waarde is verminderd en aldus voor vergoeding in aanmerking komt. Een dergelijke interpretatie van artikel 25 lid 2 sub a CMR lijkt te schuren met de opzet ervan.


Afsluiting

De zaak van de rechtbank Oost-Brabant en haar gekozen constructie voor een vergoeding van de gehele lading chocoladerepen geeft in ieder geval stof tot nadenken. De rechtbank heeft oog voor de economische belangen van de ladingbelanghebbende, maar is gelimiteerd in haar mogelijkheden tot schadevergoeding door haar invulling van het begrip ‘beschadiging’ als een fysieke aantasting van de goederen. De overwegingen van de rechtbank laten daarmee mijns inziens onbedoeld zien dat weliswaar in de meeste gevallen met een ‘fysieke’ invulling van het schadebegrip – al dan niet in combinatie met artikel 25 lid 2 sub a CMR – tot een redelijke uitkomst gekomen kan  worden, maar dat deze redelijkheid geheel achterblijft op het moment dat de ‘instapvoorwaarde’ van fysieke aantasting ontbreekt. In de situatie van een loutere (objectiveerbare) economische waardevermindering van de vervoerde lading schiet de opgezette constructie van de rechtbank te kort. Het gevolg: een ladingbelanghebbende met waardeloze goederen én geen recht op CMR-schadevergoeding. Echt begrip hebben voor de positie van de ladingbelanghebbende vergt aldus toch de andere benadering: een economische benadering van het schadebegrip.


                       
Voetnoten
 
1. L.R. van Hee, ‘Schade onder de CMR: over migranten, voedsel en vliegtuigmotoren’, Weg en Wagen (35) 2021, afl. 92; W. Boonk & L. van Hee, ‘Het begrip ‘schade’ versus ‘fear of loss’, Syllabus SVA-congres 2022; V.C. Hofman, ‘Fear of loss-schades bij CMR-vervoer’, TVR 2022/1, p. 11-17. 
2. Rb. Oost-Brabant 24 februari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:985 (Forega/Lukasteel). 
3. Rb. Oost-Brabant 24 februari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:985 (Forega/Lukasteel), r.o. 2.2. 
4. Rb. Oost-Brabant 24 februari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:985 (Forega/Lukasteel), r.o. 4.12.1. 
5. V.C. Hofman, ‘Fear of loss-schades bij CMR-vervoer’, TVR 2022/1, p. 15. 
6. V.C. Hofman, ‘Fear of loss-schades bij CMR-vervoer’, TVR 2022/1, p. 11. 
7. Rb. Oost-Brabant 24 februari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:985 (Forega/Lukasteel), r.o. 4.8. 
8. Rb. Oost-Brabant 24 februari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:985 (Forega/Lukasteel), r.o. 4.8; de rechtbank heeft het over ‘artikel 23 lid 2 aanhef en onder a CMR’, sub a bestaat niet bij artikel 23 en gezien de strekking van de voorgaande woorden bedoelt de rechtbank mijns inziens artikel 25 lid 2 sub a CMR. 
9. Rb. Oost-Brabant 24 februari 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:985 (Forega/Lukasteel), r.o. 4.12.1. 
10. Zie voetnoot 10. 
11. Zie voetnoot 10. 
12. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:294 
(Sweetlife/TTS). 
13. K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, Den Haag: Stichting vervoeradres 1984, p.246; R. Andringa, H.J.G. van Huizen & B.J. 
Speelman, ‘Algemene CMR-schadevergoedingsregeling’, in: M.L. Hendrikse & 
H.J.G. van Huizen e.a. (red.), CMR: Internationaal vervoer van goederen over de 
weg. Een praktische en rechtsvergelijkende benadering, Zutphen: Uitgeverij Paris 
2005, p. 174; Cour d’Appel Lyon 21 oktober 1977, BT 1977.

                             
       





      h1, h2, h3, h4, h5 { font-weight: bold !important; } h1, h2, h3 { font-size: 18px !important; } h4, h5 { font-size: 16px !important; } Print Friendly and PDF
      Schadebegrip in de CMR, revisited
      Witold van Schoonhoven, rechtenstudent aan de Universiteit Utrecht 19 februari 2024


      Deel deze post
      ArchiEF

      Hoe beëindig je een langdurige overeenkomst?